Economics is the hundred-sixteenth skill (assuming read left to right) in the language tree for Dutch. It has four lessons and teaches vocabulary related to the economy, money, and business.
Lessons[]
Lesson 1[]
- de handel = trade
- de economie = economy
- de beurs = stock market
- economisch = economic
- de vraag = demand
- het aanbod = supply
Lesson 2[]
- de dollar = dollar
- het winst = profit
- failliet gaan = to go bankrupt
- het verlies = loss
- de valuta = currency
- de schuld = debt
- het budget = budget
Lesson 3[]
- de rente = interest
- de lening = loan
- de consument = consumer
- de investering = investment
- de producent = producer
- de financiering = financing, funding
Lesson 4[]
- het inkomen = income
- de hypotheek = mortgage
- het product = product
- de fabrikant = manufacturer
- het uitgaven = expense
- verdienen = to earn
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Economics