Business is the hundred-seventh (assuming left to right) skill in the Dutch language tree. It contains five lessons. These lessons are based around teaching vocabulary about business, jobs, and the economy.
Lessons[]
Lesson 1[]
- de eigenaar = owner
- de fabriek = factory
- het bedrijf = company
- de klant = client
- de zaken = business
- de verzekering = insurance
Lesson 2[]
- het filiaal = branch
- de industrie = industry
- het contract = contract
- de belasting = tax
- de concurrentie = competition
- de verkoop = sale
Lesson 3[]
- het salaris = salary
- promotie maken = to be promoted
- de promotie = promotion
- de zakenman/zakenvrouw = businessman/businesswoman
- de zakenreis = business trip
- de klantenservice = customer service
- de boekhouding = accounting
Lesson 4[]
- de agenda = agenda
- de vergadering = meeting
- de deal = deal
- het risico = risk
- de ondernemer = entrepreneur
- deel|nemen = to participate
Lesson 5[]
- de levering = delivery
- de organisatie = organization
- de mislukking = failure
- failliet = bankrupt
- organiseren = to organize
- leveren = to supply
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Business